Wanneer ik mijn ogen sluit,
dan zijt Gij ineens daar
als zachte regen,
water dat ik niet kan grijpen.

Gij lest een dorst in mij
die ik niet eens kende,
zo diep
dat ik er bang
voor ben.

Het voelt of
ik een plant ben,
die in een veel
te kleine pot
gestaan heeft.
De wortels zoeken
nu voluit diepe grond
en die zijt Gij.

Gij bevrijdt me
van mijn beklemming,
ik had zo graag geweten hoe.

De last
waarvan ik
het gewicht
pas besef
omdat die verdwenen is,
heeft uw liefde
opgetild.

Ruimte is uw naam.
De touwen
die me omklemden:
Gij hebt ze doorgehakt.

Erik Galle, Woorden als psalmen, Halewijn/Adveniat, p. 22 -23