Ik vergeet dat U mijn mantelzorger bent, die me geen moment in de steek laat. U vindt dat ik me niet mag opsluiten. Anders was U tijdens de schepping gestopt bij de bomen en nooit begonnen aan de mens. Wij hebben voeten gekregen en geen wortels. U bent een God die van wegen houdt. Die zijn bedoeld om mensen te verbinden met elkaar.

U bent betrokken partij. U bent geen buitenstaander. Veel te nauw lig ik U aan het hart. U bent mijn dagelijkse portie verwondering. Altijd bent U anders dan ik me U voorstel. U bent een God die onrust schenkt. Dat had ik nooit verwacht van U.

Erik Galle, Alles wat blijft, verandert, Halewijn/Adveniat, p 17