Ik houd van uw woorden, God.
Ze barsten als kastanjes open
en laten zich door mij
het laatste vliesje ontfutselen
waarin ze zijn verpakt.

Ze worden eetbaar,
als goddelijke spijs.
Ik kauw erop
en proef U.

Ik moet wennen
aan de smaak.
Het is een soort voedsel
dat ik niet ken.

Ik eet normaal geen woorden,
maar Gij geeft ze me.

Vroeger dronk ik U
en dat was een zoete drank,
nu verteer ik nauwelijks
wat ik van U krijg.

Waarom schenkt Gij me plots
andere spijs?

Is het omdat Gij weet,
dat ik niet meer neen zeg
tegen wat Gij
me geeft?

Erik Galle, In de leer bij de monnik. Monastieke accenten in het dagelijks leven, Halewijn/Adveniat, p. 38