‘Ben je bang?’, vraagt God plots. De warmte in zijn stem doet mijn aarzeling verdwijnen zoals een hert dat zich gezien weet snel uit het zicht verdwijnt. ‘Een mens zou voor minder’, antwoord ik, ‘zie me hier nu staan voor jou God: wat is een mens dat jij naar hem omziet. Denken over jou zag ik nooit als een probleem, ik heb nog getracht je te bewijzen, maar jij laat me er niet meer uitdenken. Het is of jij van onder een sluier opstaat en ik heel mijn leven verkeerd heb gezocht. Ik wist niet eens dat je bedekt was.’

‘Kom je verder, nu je tot hier gekomen bent?’, vroeg God. ‘Mi casa es tu casa. Ik ben je ouderlijk huis. Je bent vergeten dat je hier geboren werd. Ik ben jouw ultieme voorafplek. Denk aan een bloem. De stengel en de bloem die zie je. Maar waar alles uit voortkomt, waar de stengel en de bloem uit ontloken zijn: de bol die blijft onttrokken aan de ogen. Wie zich verzadigt met alleen maar het zichtbare ontdoet de werkelijkheid van haar wortels.’

Erik Galle, De mythe van de ik-dentiteit,  Halewijn, p. 111