U nodigt me aan tafel. Ik voel me vereerd te mogen aanzitten bij U. Met veel smaak eet ik wie U bent. Het enige probleem is, dat als ik U beter leer kennen, mijn honger toeneemt. Een maaltijd waar ik honger van krijg, dat kon U alleen bedenken. Echt tegenstrijdig is het niet. Zeker wanneer ik besef dat de spijs die U me serveert uw verlangen is. Van het moment ik het tot me neem, wil ik er meer van. U geeft het me niet. Dat is een probleem. U stelt een vasten in. U verdwijnt. Ik moet het doen met wat ik kreeg. Verlangen is als een hongermaal. Ik verdwaal erin. Ik denk met andere spijzen U te kunnen vervangen. Niets werkt. Niets proeft zo vervullend als U. Waarom bent U zo onbereikbaar?

 Erik Galle, Alles wat blijft, verandert, Halewijn – Adveniat, p 11