Een monnik loopt het risico dat hij in de mate hij het licht van Gods liefde sterker toelaat, gelijklopend een steeds scherper zicht krijgt op zijn eigen armoede. Als hij verder die weg durft op te gaan, brengt dit hem op een bepaald moment tot bij een breekpunt. De barsten in zijn zelfbeeld nemen zulke vormen aan dat dit onherroepelijk in elkaar stuikt. Hoe hij zichzelf zag, ligt plots helemaal in gruizelementen. In een eerste moment is dit onvoorstelbaar pijnlijk. Het is of hij een vreemde wordt voor zichzelf. Maar de monnik die in die leegte blijft staan, kan de ervaring opdoen dat het goed is zo. Dat dit zelfs een moment van genade is. De monnik die in zich alle naaktheid voor God weet te staan, en niet wegloopt, die heeft de vaste grond bereikt waarop hij staat.

Erik Galle, In de leer bij de monnik. Monastieke accenten in het dagelijks leven, Halewijn/Adveniat, p. 43