Het wandelen in de natuur lijkt op een wandelen in zichzelf. Paden vormen zich door geregeld ergens langs te komen. Op dezelfde wijze doet de monnik de weg naar zijn hart ontstaan door het telkens weer op te zoeken. Trouw is een basisvoorwaarde hier. De grond in de buurt van het hart is immers zo vruchtbaar dat wegen errond de neiging hebben snel dicht te groeien. Wie niet trouw de weg naar het hart bewandelt, geraakt na een tijd de weg kwijt.  

 Terecht wordt er gezegd dat de mens van nature een godzoeker is. Zoals alle groen opschiet en zijn weg naar boven zoekt, zo is het ingebakken in de genen van de mens dat hij verlangt om God te zoeken. Zoals een die woestijn helemaal uitgestorven lijkt na een stevige bui omgetoverd wordt, zo vergaat het de monnik die niet wegloopt van de dorheid. ‘Als God komt, is er leven’, zegt hij, ‘zoveel is zeker’.

 Erik Galle, In de leer bij de monnik. Monastieke accenten in het dagelijks leven, Halewijn/Adveniat, p. 120