Hoe kon ik weten
dat Gij, God,
telkens wanneer
Gij mij bezocht
een stukje
van Uzelf
achterliet in mij?

Op die manier
werd Gij zo lichaamseigen,
dat ik me niet verzette
wanneer Gij
op eigen houtje,
steeds dieper in mij
een weg naar binnen
groef.

Gij gedroeg U
als een graafdier
en legde verbindingen aan in mij,
door telkens weer
stukken van mijn ik
naar buiten te duwen.

Onwankelbaar zijt Gij
onderhand geworden,
als een waakvlam
klein en krachtig tegelijk.

Ik ken U ondertussen
al zo goed
dat ik er zeker van ben
dat Gij Uzelf
niet lang kunt missen
in mij
en ik niet U.

Erik Galle, In de leer bij de monnik. Monastieke accenten in het dagelijks leven, Halewijn/Adveniat, p. 94