Als ik U vraag
om mijn zwakheid
aan te nemen,
geeft Gij niet thuis.
Halsstarrig weigert Gij ze
in ontvangst te nemen.

Doet Gij dit om mij te tergen?
Beseft Gij wel
de consequenties
van zulke beslissing?

Uitgerekend datgene
waarvan ik verlost wil worden,
moet ik behouden.
Waarom?

Hebben de roepers
dan toch gelijk:
dat het U erom te doen is
mensen klein te houden?
Zwakheid
is toch geen cadeau.
Ik voel me verwond
en Gij zegt me dat dit
erbij hoort.

Ik wil heel worden
en Gij gunt me dat niet.

Ik ben kwaad.
Maar wat ben ik
met mijn woede
als ze U niet raakt?

Erik Galle, Woorden als psalmen, Halewijn/Adveniat, p. 50. 52