Hoe meer ik tot jou doordring, stilte, hoe minder ik van je begrijp. Hoe kan jij, die in mijn ogen totaal leeg bent, me zoveel geven? De woorden die ik vind om jou te omschrijven, zijn als meubelen die ik in een lege ruimte plaats. Ze horen daar niet. Jij bent allergisch voor wie je tracht te begrijpen, maar zo mild voor wie je betreedt.

Jij leert me dat leegte geen synoniem is van afwezigheid, integendeel. Los van jou ken ik mezelf niet. In jou kom ik mezelf tegen zoals ik me nog nooit zag. Wie ik ben, leer jij me zien.

Hoe sterk deze wisselwerking mijn verstand ook te boven gaat, toch is ze werkelijker dan alles wat te bewijzen valt. Ik wil mijn dankbaarheid voor jou vorm geven. Maar hoe doe ik dat? Geschenken kunnen je niet bekoren. Je verdraagt ze niet. Ik wil je omhelzen. Maar ik kan mijn armen toch niet slaan om wat niets is. Ik wil een antwoord zijn op jou.

 Erik Galle, Als de stilte roept, Halewijn/Adveniat, p. 20